Webbers en Webbie en de rovers
Door Theo-Henk Streng
”Het was niet slim van je om ons te volgen,” zei de dikke, kleine rover met een valse grijns.
Webbers, die vastgebonden op een stoel zat, slikte. Hij had zojuist gezien hoe de twee rovers een juwelier leegroofden. Hij was ze gelijk gevolgd, tot aan hun hol in het bos. Maar toen hij de politie had willen bellen, hadden ze hem te pakken gekregen.
”Wat moeten we met hem doen?” vroeg de andere rover. Hij was lang en slungelig.
De kleine rover speelde met zijn mes. ”Wat denk jij?” vroeg hij. ”Hij heeft ons gezien. Daar kunnen we hem toch niet mee laten wegkomen?”
De lange rover snoof. ”Nee,” zei hij. ”Dat is waar, Bert.”
Webbers keek van de een naar de ander.
”Oelewapper!” zei rover Bert kwaad. ”Je hebt mijn naam verraden! Nu moeten we helemaal van hem af…”
”Oh ja,” mompelde de lange rover geschokt. ”Nou ja, dan kan ik ook wel zeggen dat ik Harry heet!”
Rover Bert werd kwaad. ”Hoe kom ik er toch bij om met je samen te werken?”
”Omdat je niemand anders hebt, misschien?” vroeg rover Harry.
Webbers besefte dat hij nu echt een oplossing moest zoeken. Anders zou het zeker verkeerd met hem aflopen. Hij haalde diep adem. Terwijl de rovers verder ruzieden probeerde hij zich los te wurmen. Maar hij zat veel te stevig vast.
”Stomkop!” ruziede rover Bert ondertussen gewoon door. ”Je bent nog te stom om je eigen veters te strikken!”
”Echt niet!” schreeuwde rover Harry. ”Kijk maar!” Hij knielde op de grond en begon zijn veters te strikken.
Op dat moment zag Webbers iets bewegen. Een klein hondje kwam naar binnen gerend.
”Waar kom jij nu weer vandaan?” vroeg rover Bert kwaad. Hij wilde uithalen om de hond een schop te geven, maar de hond sprong over hem heen. Daarna beet hij rover Harry hard in zijn billen.
De ogen van de rover, die bezig was met zijn veters, werden groot. Daarna gilde hij het uit van de pijn. Hij vloog in de lucht en duwde daarbij de stoel met Webbers omver.
Het hondje kwam gelijk naar Webbers toe en begon aan het touw te knagen.
”Stom beest!” zei Bert boos. ”Wat denk je wel niet? Geef ik je daar te eten voor?” Boos kwam Bert op het hondje afgelopen, maar die had hem al aan zien komen. Het touw was intussen los en Webbers krabbelde overeind.
”Nu hebben we je!” zei Webbers. Samen met het hondje wikkelde hij het touw om rover Bert heen, totdat hij helemaal vast zat.
Rover Bert liep rood aan. Hij balde zijn vuisten. ”Maak me los!” riep hij. ”Maak me ogenblikkelijk los!”
Maar daar dacht Webbers niet aan.
Rover Harry, die met zijn handen tegen zijn billen drukte, gilde nog steeds van de pijn. Webbers en het hondje bonden ook hem vast. Stevig, zodat ze geen kant meer op konden.
”Goed werk,” zei Webbers. ”Dan gaan we nu de politie bellen, zodat die met de rovers af kunnen rekenen!”
En omdat zijn baasje door de politie werd meegenomen, nam Webbers hem mee naar huis. Hij vroeg wel tien keer hoe het hondje heette. Maar omdat het hondje niet kon praten, kon hij dat ook niet zeggen.
”In dat geval,” zei Webbers, ”weet ik een mooie naam voor je. Wat dacht je van Webbie?”
En Webbie begon blij te blaffen.
Einde